-
1 Pol
〈m.; Pols, Pole〉♦voorbeelden: -
2 Griff
〈m.; Griff(e)s, Griffe〉1 handvat ⇒ knop, steel; hengsel, kruk, klink 〈 van een deur〉; zwengel; oor; heft 〈 van een mes〉; gevest 〈 van een degen〉; hals 〈 van een muziekinstrument〉; greep 〈 van een pistool〉♦voorbeelden:einen glücklichen Griff haben • een gelukkige hand hebbenmit etwas, jemandem einen glücklichen, guten Griff tun • met iets, iemand een goede greep, keus doenmit wenigen Griffen, mit einem Griff • in een handomdraai〈 figuurlijk〉 etwas im Griff haben • iets beheersen, onder de knie hebbendie Situation fest im Griff haben • de situatie (stevig) in de hand hebbenjemanden in den Griff bekommen • iemand in zijn greep krijgen, vat op iemand krijgen -
3 Narbengewebe
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский